Veenarbeiders

Al van jongs af aan was Rika er aan gewend om in het veen te werken. Het hoogveen werd afgegraven voor de productie van turf. Turf was de belangrijkste brandstof in het begin van de 20ste eeuw. Het was erg zwaar werk, vooral als de turf nog nat was. Het moest steeds worden gedraaid om het goed te laten drogen. Een zwangerschap was geen excuus om niet te gaan werken, ze werkte door zo lang het  mogelijk was. Als de baby was geboren ging die gewoon mee in de krooie (houten kruiwagen) want dan kon Rika als de baby honger had het gewoon even de borst geven. Als ze niet meer aan de borst hoefden bleven ze thuis, bij Fennechien, de oudste dochter. In 1946 trouwde Fennechien met Anne Dozeman (zie foto onderaan) Vanaf dat moment bleef Rika thuis en zorgde voor de kleintjes en bewerkte het land.

Het waren ook erg lange dagen. Als de kinderen oud genoeg waren gingen ze gewoon mee om te helpen. Jouke werkte ook in het veen als schuitenkrooier. Hij zorgde er voor dat de gedroogde turf opgeladen werd op de boten om vervoerd te worden. Bello de hond was dol op Jouke, hij mocht ook altijd mee naar het veen. Eefje bracht vaak het ontbijt naar de werkers in het veen, dat waren meestal pannenkoeken. Moeke had er dan ook één voor Bello gebakken, en dat wist hij precies. Als Eefje er dan aan kwam was hij niet meer te houden en rende haar tegemoet. Zij was niet bestand tegen zo'n grote sterke hond. Dan gooide ze een pannenkoek voor Bello heel ver weg en rende zo snel mogelijk naar Jouke.

Aan het eind van de winter, het ijs was niet meer betrouwbaar, zakte Bello door het ijs. Hij kon er niet meer zelf uit komen. Na heel veel gemartel kreeg Eefje hem er toch uit. Als dank beet hij Eefje in haar bovenbeen met als resultaat een hele grote wond. Maar door dit voorval werd hij heel vals. Ruurd verkocht hem, maar dat vond Rika zo erg dat ze hem weer terug kocht. Maar er was geen land meer mee te bezeilen. Hij verscheurde de jas van een buurvrouw en toen moest hij alsnog weg.

Naast het werk in het veen hadden Jouke en Rika een groot stuk land, waar ze aardappelen en groenten op verbouwden. Voor het vlees hadden ze elk jaar een varken om vet te mesten en te slachten. De meisjes vonden het heel erg als het moment was aangebroken dat het varken geslacht moest worden, want je ging je toch aan zo'n beest hechten. Als de slager 's morgens kwam zaten ze met de vingers in de oren om het geschreeuw van het varken maar niet te hoeven horen. De slager plaagde de meisjes er mee en kwam op een keer met de twee ogen van het varken naar binnen onder het zingen van het lied: "twee ogen zo blaauw….". De meisjes vluchtten gillend weg.

Met man en macht werden er worsten gedraaid en bloedworst gemaakt. Er werd bijna niets weggegooid, het vlees werd ingemaakt of te drogen gehangen aan de balken. Zo hadden ze de hele winter vlees voor het hele gezin.

Brood werd gebracht door de bakkersknecht. Een hele verlegen jongeman. De meisjes wisten het precies en plaagden hem enorm. Als hij dan kwam gingen ze hem alle zes strak aankijken en dan werd hij vuurrood en wist niet hoe snel hij weer weg moest gaan.

Hieronder het huisje waar de familie woonde. Er werd een echte weg aangelegd.